|
DE
OPRICHTING EN START VAN DE SLAVENKAS TE ZIERIKZEE*
door Huib Uil
De Slavenkas, een nog steeds bestaande instelling in
Zierikzee, spreekt nog immer tot de verbeelding. Vanwege zijn
intrigerende naam in combinatie met de plaats van vestiging roept dit
fonds als vanzelf vragen op naar de herkomst en betekenis. In dit artikel
worden de oprichting en de start belicht.
Zierikzee en
de Barbarijse zeerovers
In
de loop van de eeuwen heeft Zierikzee een belangrijk aandeel gehad in de
internationale koopvaardij. Vanaf de middeleeuwen had de stad een grote
reputatie opgebouwd als handelsstad. In de tweede helft van de 16de eeuw
had Zierikzee met zware tegenslagen te kampen. Over water was de stad
minder gemakkelijk bereikbaar geworden door verzanding van de Gouwe, het
water dat Schouwen scheidde van Duiveland. Door het zware, negen maanden
durende beleg van Zierikzee door de troepen van de Spaanse koning
(1575/1576) werd alle handel lamgelegd. De stad herstelde zich
aanvankelijk moeizaam. Na het graven van een nieuw havenkanaal naar de
Oosterschelde (1597-1599) kreeg Zierikzee echter opnieuw de beschikking
over een grote vloot koopvaardij- en vissersschepen.1
In
de 17de eeuw was de handelsvloot weliswaar niet gelijk aan die van de
andere grote Hollandse en Zeeuwse steden, maar toch waren er belangrijke
handelscontacten. Zo voeren de Zierikzeese schepen naar het Middellandse
zeegebied. De vaart daarheen werd ernstig bemoeilijkt door kapers, die
vanuit Barbarije opereerden. Onder Barbarije werd verstaan het deel van
Noord-Afrika waar thans Marokko, Algerije, Tunesië en Libië zijn gelegen.
Van de aldaar gelegen steden was die van Algiers de belangrijkste. Van
hieruit opereerden de kapers, die ook wel als zeerovers werden aangeduid.
De kaapvaart geschiedde echter langs legale weg, zoals ook de Republiek
der Zeven Verenigde Nederlanden in tijden van oorlog kaperschepen uitrustte
om de vijand te verzwakken.2
De
gevangen genomen zeelui werden door de Barbarijse kapers beschouwd als
slaven. Ze werden redelijk tot goed behandeld, dit in tegenstelling tot
hetgeen daarover werd verteld. Verhalen over gruwelijke martelingen
werden vooral in omloop gebracht om het medelijdend publiek over te halen
tot het geven van geld om de gevangenen los te kopen. De gevangenen
moesten wel hard werken, maar de zeelui waren dat gewend. Slaag kregen
degenen, die werk weigerden of zich niet aan de regels hielden. De
eigenaren van de tot slaven gedegradeerde zeelieden was er veel aan
gelegen hen in goede conditie te houden. De eigenaren waren bereid hun
gevangenen los te laten tegen betaling van een forse losprijs. Daarvoor
werd contact gezocht met vertegenwoordigers van kooplieden uit de
Republiek of met de consulaten in Noord-Afrika. Zolang de losgelden nog
niet gearriveerd waren, moesten de slaven goed verzorgd worden. Zelf kon
de zeeman zijn vrijheid alleen krijgen indien hij tot de Islam overging,
maar dit kwam zelden voor. Voor bekeerlingen kon geen losgeld worden
verwacht en daarom zagen de eigenaren het liefst dat hun gevangenen Christen
bleven.3
Ook
Zierikzeese zeelui werden in de 17de eeuw gevangen genomen door
Barbarijse kapers. Voor de familie was er geen andere keus dan het
bijeenbrengen van de losprijs, die vervolgens langs diplomatieke weg zijn
bestemming vond. Naast het geld dat ze als familie op tafel konden
leggen, waren ze vooral aangewezen op collectes langs de deur. Omdat het jaren
kon duren voordat het geld bijeen was vergaard, koos men ook wel voor
borgen, die garant stonden voor het benodigde bedrag waarmee de zeeman
kon worden vrijgekocht. Op die wijze kon het loskopen worden bespoedigd.
Cornelis Cornelissen is een voorbeeld van een gevangen genomen
Zierikzeese zeeman. Met zijn zwager, schipper Leendert Jansen, was
Cornelis op 6 maart 1656 vanuit Middelburg met het schip 'Den Poolsen
Coopman' vertrokken naar Cadiz, toen bekend als Calis Malis, om vandaar
door te varen naar Málaga. Toen het schip in de Straat van Gibraltar
zeilde, werd het door Barbarijse kapers geënterd. Cornelis Cornelissen
werd vervolgens als slaaf verkocht. Zijn vrouw, Jacomijnken Willems,
werd op de hoogte gesteld. Zij moest proberen het losgeld bij elkaar te
krijgen. Met steun van het stadsbestuur van Zierikzee kreeg Jacomijnken
onder meer de beschikking over de gelden, die op Schouwen-Duiveland
door de inwoners en de kerken waren bijeengebracht voor het loskopen van
Herman Willemsen uit Brouwershaven. Volgens de geruchten had deze
zich tot de Islam bekeerd en wilde daarom niet terugkeren. Het kostte
Jacomijnken Willems nog veel moeite het volledige bedrag bij elkaar te
krijgen. In 1658 kwam ze nog een klein deel te kort. Op haar verzoek
zegde het stadsbestuur toe dit verschil bij te passen in de vorm van een
lening. Eerst in 1660, vier jaar na zijn gevangenneming, keerde Cornelis
Cornelissen in Zierikzee terug. Tijdens zijn gevangenschap was hij tot
twee keer toe aan zijn arm gewond geraakt, zodanig dat hij het normale
scheepswerk niet meer kon doen.4
Cornelis
Cornelissen was er nog goed vanaf gekomen. Er waren heel wat tragischer
gevallen. In 1661 werd een lijst opgesteld van gevangen genomen zeelui,
afkomstig uit Zierikzee. Het betrof vier personen. Lambrecht Jorisz.
Borst, 37 à 38 jaar oud en geboren in Oosterland, was gekaapt met zijn
schip ‘Loande’, waarvan Abraham Wisse schipper was. Zij waren ongeveer
veertien jaar daarvoor vanuit Vlissingen vertrokken. Het laatste
levensteken dateerde van drie jaar tevoren. Toen ontving de familie een
brief van hem vanuit Algiers, gedateerd 20 september 1658. Het tweede
slachtoffer was Cornelis Hubrechtsz. Vaillant uit Zierikzee, circa 24
jaar oud, die in 1654 met zijn schip was gekaapt. De schipper was Steven
Baarman en het schip kwam uit Enkhuizen. De derde slaaf betrof Adriaen
Jacobsen, timmerman uit Zierikzee. Hij was met zijn schip 'De Wassende
Son' uit Vlissingen, onder commando van Andries Bergenaer, op 23
september 1660 gevangen genomen. De laatste Zierikzeeënaar was zeilmaker
Adriaen Pietersz. Zijn schip 'De Prins', met Cornelis Jansen Romeyn als
schipper, was tijdens de thuisreis op 7 oktober 1660 gekaapt.5
Er
waren ook periodes waarin er weinig gevaar was te duchten voor een kaping.
Herhaaldelijk werden expedities uitgerust om de Barbarijse staten te
dwingen hun kapersactiviteiten te staken. Onder meer in 1661/1662 met een
vloot van negentien schepen onder leiding van admiraal Michiel de Ruyter.
Zijn poging om vrede te sluiten had slechts gedeeltelijk succes. Met
Tripoli mislukte het overleg. Door een Tunesische kaper te veroveren,
wist De Ruyter te bewerkstellingen dat Tunis vrede sloot in ruil voor de
vrijlating van gevangenen. Tenslotte werd met de Algerijnen een
wapenstilstand gesloten. Tot een vredesverdrag kwam het echter niet. De
Staten-Generaal weigerden de ratificatie onder meer omdat zij niet
wensten te betalen voor de lossing van zeelui uit Scandinavië. In 1675
werd een nieuwe lijst opgesteld van alle zeelui, die vanaf 1642 in
Algiers als slaaf gevangen zaten. Het aantal uit Zierikzee afkomstige of
aldaar geboren mannen was inmiddels opgelopen tot twaalf. Eerst in 1680
kwam het tot een vredesverdrag, dat echter al in 1686 werd opgezegd.6
Van
de hernieuwde kapersactiviteiten waren ook Zierikzeese zeelui de dupe.
Op zoek naar buit waren de kapers zelfs tot op de Noordzee actief. Daar
werden in juni 1687 Zierikzeese vissers gevangen genomen door kapers uit
Algiers. Alle krachten werden gebundeld om het benodigde geld bijeen te
brengen. De stad Zierikzee verleende financiële steun. Op geheel
Schouwen-Duiveland werd voor dit doel gecollecteerd. De Classis
Schouwen-Duiveland van de Gereformeerde Kerk besloot in 1688 dat alle
predikanten aandacht moesten besteden in hun preken aan dit geval. De te
houden collecte moest warm worden aanbevolen. Bovendien besloot de
classis later in dat jaar dat elke gemeente twee ponden Vlaams (twaalf
gulden) moest bijdragen. Het jaar daarop werd het losgeld bekend. Omdat
er nog een tekort was, gaf het Zierikzeese stadsbestuur op 20 februari
1689 toestemming om met intekenboekjes langs de deur te gaan in de stad
en op het eiland. Uiteindelijk kwamen de zeelui in het daarop volgende
jaar vrij.7
De
overheid stelde zich aanvankelijk op het standpunt dat het bijeenbrengen
van het losgeld een kwestie was voor de betrokken familieleden. Ook de
reders deden dat. Toch blijkt onder meer uit de voorgaande gevallen dat
de overheid, in dit geval de stad Zierikzee, de pogingen ondersteunde om
het benodigde bedrag op tafel te krijgen. Ten aanzien van het lossen
speelde zij een bemiddelende en coördinerende rol. Dat moest ook wel.
Door de piraterij, waardoor de echtgenotes en gezinnen van de gevangen
vissers zonder inkomen zaten, waren zij tot armoede gedoemd. Na de kaping
in juni 1687 had het stadsbestuur besloten tot een buitengewone
maatregel. In overleg met het gildebestuur werd een lijst samengesteld
van maximaal honderd personen die enige dagen in stadsdienst werden
genomen om hen op die wijze te ondersteunen.8
Elders
rees de gedachte fondsen in het leven te roepen waaruit de losgelden voor
de gevangen genomen zeelui geput konden worden. Deze fondsen werden
gevormd door bijdragen van zeelieden. Bij gevangenneming was er recht op
een uitkering. Op die manier hadden deze beurzen de vorm van een
verzekering. In Noord-Holland werden in verschillende plaatsen zulke
fondsen opgericht, die buidels werden genoemd. Voor zover bekend was de
oudste die van Graft uit 1634. De directe aanleiding werd hier echter gevormd
door de Duinkerker kapers.9 Ook in Zuid-Holland, Friesland en
Groningen kwamen deze buidels voor.10
In
Hamburg was een nog oudere verzekering, de in 1622 opgerichte Casse der
Stücke von Achten. Deze naam is ontleend aan een Castiliaanse munt (Pesos
de otto), die als betaalmiddel werd gebruikt voor de losgelden en de
bijdragen van de zeelieden. Deze kas kwam voort uit een in 1492
opgerichte broederschap van zeelieden. Het betrof hier de meest bekende
van de te Hamburg gevestigde fondsen. Naast deze particuliere fondsen
bestond hier ook een kas van de admiraliteit voor het loskopen van
slaven.11
Het
oudste nog bestaande zeeverzekeringsfonds in Nederland is de Groot
Schippersbuidel (De Buul) van Oost-Terschelling, die in 1587 werd
opgericht. Deze buidel werd echter niet speciaal opgericht voor het
loskopen van gevangen genomen zeelui door kapers, maar vermoedelijk voor
het doen van uitkeringen bij scheepsrampen.12
De oprichting
van een Slavenbeurs
In
Zierikzee kwam het in 1732 tot plannen om te komen tot het oprichten van
een fonds voor het loskopen van zeelieden, die door de Barbarijse kapers
gevangen zijn genomen. Op 18 juni van dat jaar werd Joris van Hammen
aangesteld als makelaar van de zogenaamde nobele zeevaart. Zijn taak was
het huren van matrozen en lager personeel in opdracht van de boekhouders
en schippers van de koopvaardijschepen. Voor elke door hem afgesloten
huur kreeg hij zes stuivers van de betrokken matroos of jongen en zes
stuivers van de boekhouder of schipper. Deze regeling werd door het
stadsbestuur opgelegd en bovendien op 27 augustus aangescherpt met een
boetebepaling. Aanleiding voor de invoering was de toegenomen
koopvaardijvaart en het al of niet vermeende misbruik, dat de matrozen
van deze situatie maakten. De kooplieden waren positief over deze
maatregel. Vermoedelijk zijn zij degenen geweest, die het stadsbestuur
hebben gestimuleerd tot deze regeling en de aanstelling van de makelaar.
Het plan was niet nieuw. In 1720 was een pamflet verschenen waarin een
aantal Zeeuwse kooplieden inging op de schade die de zeerovers
toebrachten aan de handel. Zij bepleitten daarin maatregelen tegen de
rovers. Zij voegden bij de voorstellen een lijst waaruit blijkt dat in de
periode 1714-1720 veertig schepen in beslag waren genomen. De 909
bemanningsleden werden als slaaf gevangengenomen. De Zeeuwse kooplieden
stelden onder meer voor een slavenkas in het leven te roepen die gevuld
zou worden met bijdragen van de zeelui om daarmee slaven te kunnen
loskopen. De Zeeuwse oproep bleef echter onbeantwoord. Maar de idee van
een slavenkas was niet verdwenen en in Zierikzee kreeg het plan opnieuw
aandacht.13
Een
deel van de direct betrokkenen had veel bezwaren tegen de nieuwe
regeling, die in 1732 in het leven was geroepen. Een groep schippers, stuurlieden
en matrozen diende een verzoekschrift in bij het stadsbestuur waarbij om
intrekking van de regeling werd verzocht. Zij stelden in de plaats
daarvan een andere regeling voor. Deze hield in het geven van een schelling
voor iedere uit te voeren reis om op die wijze een fonds te vormen om
eventuele door de Barbarijse kapers gevangen genomen zeelieden los te
kopen. De raad van de stad behandelde het verzoek op 29 oktober 1732.
Besloten werd het verzoek door te verwijzen naar burgemeesters en
thesauriers. Zij moesten hierover de overdeken, deken en ommegangers van
het betreffende Sint Pietersgilde, waarin de reders waren verenigd,
horen. Verder enige betrokken schippers, stuurlieden en matrozen en de
makelaar van de nobele zeevaart. Daarna moest rapport worden uitgebracht.
Of de genoemden in de gelegenheid gesteld zijn om hun mening kenbaar te
maken blijkt niet. De zaak kwam niet terug in de raadsvergadering en van
het te vormen fonds werd evenmin iets vernomen, zodat het bij een plan
zal zijn gebleven.14
Dat
Zierikzeese zeelui aandrongen op een fonds om gevangen genomen kameraden
los te kopen, had te maken met een voorval in 1730. In dat jaar waren
twee zeelieden uit Zierikzee vrijgekocht. Het ging om bootsman Michiel
Adriaanse en kok Hubregt van Doesburg, opvarenden van het Middelburgse
schip 'de Sonnebeek', dat in 1719 was gekaapt. Ook kuiper Jan van Daalen
uit Brouwershaven was gelost. Zijn schip, 'de Noordster' uit Amsterdam,
was in 1721 buitgemaakt.15 In oktober 1731 was het Zierikzeese
schip 'De Palmboom' met zijn lading vertrokken uit Lissabon op weg naar
Hamburg. Reder van dit schip was de Zierikzeese koopman Tonis van der
Os. Het schip was ongeveer 26 mijl van de kust verwijderd toen plotseling
een Salentijnse zeerover opdook. Het schip werd gekaapt, opgebracht
naar Salée (Marokko) en voor prijs verklaard. Kapitein was Marinus
Smul. Hij, stuurman Cornelis Jacobse Flodder en de matrozen Leendert
Barentse Anker en Joos Joosse Jolle werden gevangen gehouden. In
Zierikzee arriveerde het bericht dat zij gelost konden worden tegen een
zeer hoog bedrag.
In
1732 begon de inzamelingsactie door de naaste familieleden van de vier
gevangen genomen zeelieden. Dat geschiedde met onder andere een bus
waarin giften werden verzameld. Eerst in 1734 was het grootste deel van
het geld bijeen. De families van de matrozen Joos Joosse Jolle en
Leendert Barentse Anker waren erin geslaagd ruim 3000 gulden bij elkaar
te krijgen in de vorm van contant geld en toezeggingen. Voor Flodder was
eveneens een fors bedrag bij elkaar gebracht. In februari 1734
verklaarde de stadsraad van Zierikzee zich bereid, nu reeds meer dan 3000
gulden bij elkaar was gebracht, de thesauriers te machtigen zich borg te
stellen voor maximaal het genoemde bedrag om het loskopen van de slaven
te vergemakkelijken. Dit was in vergelijkbare gevallen meer gebeurd. Deze
borgstelling was verstrekt aan de naaste familieleden van de drie zeelui.
De reder, Tonis van der Os, maakte bezwaar. In vorige gevallen was die
borgstelling op zijn naam verstrekt. Omdat hij de onderhandelingspartner
was voor het loskopen, verzocht hij aan de raad de borgstelling dan ook
van zijn naam te voorzien. De raad besloot daartoe op 22 februari 1734.
Daarna
sloot Van der Os een overeenkomst tot het loskopen van de stuurman
Cornelis Flodder. Voor hem bedroeg de losprijs bijna 5400 gulden. Dat
bedrag moest Van der Os per wissel betalen. Het bleek echter dat er voor
een bedrag van slechts 3600 gulden was ingezameld. Van der Os deed in
deze omstandigheden een dringend beroep op de raad het restant uit de
stadskas bij te passen. Vooral omdat de andere partner zich aan de
overeenkomst had gehouden en Flodder reeds had afgeleverd in Lissabon.
Het zou voor hem wel 'seer hart' zijn als hij weer in gevangenschap zou
moeten terugkeren. De raad willigde het verzoek in op 23 december 1734.
De
stadsraad verbond aan zijn besluit echter een andere belangrijke
beslissing. Om in eventuele volgende gevallen gevangen genomen zeelui
gemakkelijker te kunnen loskopen zou een 'beurs' worden opgericht naar
het voorbeeld van Hamburg en Jisp (Noord-Holland). Alle zeevarenden
vanuit Zierikzee zouden verplicht zijn naar verhouding van de duur van
hun reis en de mate van gevaar een bijdrage te geven, hetzij een, twee of
vier stuivers. Uit het op die wijze bijeen te brengen fonds zou
allereerst het door de stad voorgeschoten bedrag van ¦
1787,50 terugbetaald moeten worden, vermeerderd met rente.
Deze
regeling zou per 1 januari 1735 in werking treden. Vanwege de korte tijd,
het was immers 23 december 1734, werden burgemeesters en thesauriers
gemachtigd om met enkele van de belangrijkste kooplieden een regeling te
treffen. Aan de kooplieden werd verzocht 'hoe eerder soo beter' een
conceptregeling in te dienen. Dat het de raad ernst was haast te maken,
blijkt nog eens uit het feit dat staande de vergadering het besluit werd
opgeschreven en na voorlezing vastgesteld.
Op
18 januari 1735 kwamen burgemeesters en thesauriers bijeen. Besloten werd
de raad te adviseren door middel van afkondiging en aanplakking
bekendheid te geven aan het genomen besluit opdat iedere schipper,
stuurman en matroos hiervan zou weten. Tevens werd een voorstel
geformuleerd voor de te betalen bijdragen. Op schepen naar Noorwegen, de
Oostzee of in andere noordelijke richting varende schepen, waarbij
inbegrepen schepen, die om oesters en prikken (aas voor de visserij)
voeren, moesten de schipper, stuurman en matroos een stuiver per pond
Vlaams betalen. Van de schepen, die naar de Bocht van Biskaje voeren,
moesten de schipper, stuurman en matroos drie stuivers per pond Vlaams
afdragen. Tenslotte moesten degenen, die op schepen voeren bewesten kaap
Finisterre (Noord-West-Spanje) vijf stuivers per pond Vlaams betalen. Het
totale bedrag werd over de gehele gage berekend en moest worden
ingehouden door de boekhouders van de schepen. Tenslotte werd voorgesteld
drie leden uit de raad, de twee pensionarissen en een aantal kooplieden,
namelijk de oud-burgemeester Van der Schatte, Bodt, Van der Os, Isack
Boom, Van Verre, Plevier en Dingeman Jansse aan te wijzen. Zij kregen als
opdracht om een reglement op te stellen waarin onder andere het bestuur
over het fonds zou worden geregeld. De raad verenigde zich met dit
voorstel van burgemeesters en thesauriers op 19 januari 1735. Nog
diezelfde dag liet het stadsbestuur het besluit tot oprichting van de
beurs bekendmaken. In de publicatie werd eraan toegevoegd dat de te betalen
bijdragen zo laag mogelijk waren gesteld en dat het besluit genomen was
in het belang van de zeevarende burgerij.
Op
7 maart kwamen oud-burgemeester dr. Jacob de Witte van Elkerzee, mr.
Pieter Mogge van Renesse, Lieven Boeye en enkele kooplieden samen in de
thesaurierskamer van het stadhuis. Zij bereikten overeenstemming over
de inhoud van het reglement, dat vervolgens werd aangeboden aan de raad
ter vaststelling. De raad behandelde het concept op 10 maart 1735 en
stelde het vast. Boven het reglement werd de aanduiding 'Slaave Beurs'
geplaatst. Artikel 1 bevatte het besluit tot oprichting en de te betalen
bijdragen door de zeelui. Artikel 2 omschreef het criterium om gelost te
worden na gevangenneming door de 'Barbaren' of 'Turken'. Uitsluitend het
varen op een Zierikzees koopvaardijschip was reden om bij te dragen.
Volgens artikel 3 moest de familie van in slavernij gevoerde personen
collecteren zoals vanouds de gewoonte was. Het ontvangen bedrag zou in
de beurs vloeien en dienen voor het loskopen van de betreffende persoon.
Artikel
4 bepaalde dat de schippers de bijdragen moesten inhouden van de gages
en moesten afdragen aan de boekhouder. Om controle mogelijk te maken
waren de boekhouders van de schepen verplicht op verzoek opgave te doen
van de gemaakte reizen. Artikel 5 regelde de uitkering van losgelden en
het geval dat de kas ontoereikend zou zijn om alle gevangen genomen
personen vrij te kopen. In zo'n geval moest geloot worden. Er werd bij
het loten geen onderscheid gemaakt tussen de schipper, stuurman of matrozen.
Volgens artikel 6 werd tot ontvanger van de beurs gedurende vier jaar
Lieven Pieterse benoemd. In artikel 7 werd voorgeschreven dat aan de
boekhouder twee commissarissen uit de kooplieden werden toegevoegd.
Gedrieën hadden zij het bestuur over de beurs. In zaken van belang
moesten zij handelen in overleg met de twee burgemeesters. De twee
commissarissen hadden een zittingsperiode van twee jaar. Elk jaar trad
één commissaris af. Als eerste commissarissen werden benoemd
oud-burgemeester Johan van der Schatte en Tonis van der Os. Volgens
artikel 8 moest de boekhouder om de twee jaar rekening en verantwoording
afleggen over zijn beheer ten overstaan van burgemeesters en schepenen
en enkele voorname kooplieden. In de conceptresoluties is later aan dit
artikel toegevoegd dat hierbij ook schippers en andere zeelieden
aanwezig mochten zijn. Wellicht bracht de raad deze toevoeging bij de
vaststelling op 10 maart aan.
Artikel
9 verplichtte de boekhouder tot onder andere een nauwkeurige boekhouding.
In artikel 10 werd vastgelegd dat de gelden zo nuttig mogelijk belegd
moesten worden telkens wanneer er meer dan driehonderd gulden in kas zou
zijn. Artikel 11 schreef onder meer voor dat het door de stad
voorgeschoten bedrag ten behoeve van het loskopen van stuurman Flodder
terugbetaald moest worden, inclusief de rente. Volgens artikel 12 zou de
boekhouder £ 5-2 Vlaams (30 gulden 60 cent). De commissarissen genoten
geen honorarium.16
Aanvankelijk
was vastgelegd dat het door de stad terug te betalen bedrag ¦
1787,50 bedroeg. Volgens artikel 11 was deze som echter op 1500 gulden bepaald.
Het lukte spoedig dit bedrag terug te storten. In de stadsrekening over
1736 werd een bedrag van 1539 gulden verantwoord: 1500 gulden als
aflossing en 39 gulden als rente (2,6%).
Dankzij
de financiële medewerking van het stadsbestuur van Zierikzee kon Cornelis
Jacobse Flodder uit zijn slavernij worden losgekocht en terugkeren in
Zierikzee. Hij besloot opnieuw te gaan varen en vertrok in 1736 voor een
reis naar Batavia als onderstuurman op een Oost-Indiëvaarder.17
Hij overleed aldaar op 2 juni 1747.18
Twee
lotgenoten van Flodder, de matrozen Leendert Barendse Anker en Joos
Joosse Jolle - de bijnaam van de laatste was Nolle - verbleven nog steeds
als slaven in gevangenschap. In 1737 verklaarde het stadsbestuur zich
bereid om borg te zijn voor vierduizend gulden en vroeg Van der Os dit
bedrag als losgeld aan te bieden. In 1741 was lossing nog steeds niet
geschied. De families van beide slaven verzochten in dat jaar steun omdat
lossing mogelijk zou zijn als het gecollecteerde bedrag verhoogd zou
worden met tweeduizend gulden. Overwogen werd de Slavenbeurs daarvoor aan
te spreken. De raad concludeerde dat dit in strijd zou zijn met artikel
2. Immers, Anker en Jolle hadden niets bijgedragen aan de beurs. Het
bedrag, dat aangeboden werd als losgeld, werd vervolgens verhoogd tot
vijfduizend gulden. Eerst op 26 juni 1743 kon in de raadsvergadering de
verheugende mededeling van Van der Os worden bekendgemaakt dat beiden
inmiddels waren gelost voor ongeveer 2750 gulden. Met de onkosten kwam
het totale bedrag op ruim 3120 gulden.19
De
groep waartoe Jolle en Anker behoorden was vrijgekocht dankzij
bemiddeling van de bassa (gouverneur) van Tetouan. Bij deze
onderhandelingen had de consul van de Republiek in Gibraltar, François
Butler, een belangrijke rol gespeeld. Op 11 april 1743 gingen de
voormalige slaven aan boord van het schip 'de Brack', onder commando van
Martinus Mijtens. In september arriveerde het schip via Lissabon in
Zierikzee. Maar liefst twaalf jaar hadden Anker en Jolle als slaaf
moeten doorbrengen. Behalve hen waren nog twaalf anderen vrijgekocht.
Onder hen het echtpaar Pieter Jansz. Iede en Maria ter Meetelen, die
tijdens hun slavernij waren gehuwd, met hun twee kinderen. Tevens behoorde
daartoe Jan Cornelisz. Dekker, die het langst van allen in slavernij had
doorgebracht, namelijk 28 jaar lang.20
Leendert
Barendse Anker hield het voortaan dicht bij huis. Hij werd matroos op een
uitlegger (wachtschip) van de Staten van Zeeland. Leendert bleef ongehuwd
en woonde in een huis aan de westzijde van de Venkelstraat. Op 5 april
1776 werd hij begraven aan het straatpad op het kerkhof van de Grote of
Sint Lievensmonsterkerk.21
Joost
Joosse Jolle trad op 2 juni 1747 in Zierikzee in het huwelijk met niemand
minder dan Cornelia Jacobse Flodder, een zuster van stuurman Cornelis
Flodder, en weduwe van Leendert Voorn. Uit dat huwelijk werd een zoon
Joost geboren, die op 22 maart 1748 werd gedoopt.
De
kapitein van 'de Palmboom', Marinus Smul, was enkele jaren eerder dan
Jolle en Anker vrijgekomen. Zijn vrouw, Neeltje Mollemans, en familie
hadden hem voor zo'n 1000 Vlaamse ponden (6.000 gulden) losgekocht. Het
betrof een individueel geval. Als het om het loskopen van meerdere slaven
ging, dan droegen de Staten-Generaal bij. Omdat dat bij Smul niet het
geval was, vroeg hij met het oog op de droevige toestand van hem, zijn
vrouw en hun vier kinderen om ondersteuning via de Staten van Zeeland.
Die waren op 9 maart 1741 bereid hun medewerking te verlenen en verzochten
hun gedeputeerden bij de Staten-Generaal een verzoek in te dienen.22
Smul kwam op tragische wijze aan zijn einde doordat hij op 21 april 1747
verongelukte. Hij liet drie kinderen na. Uit de opgemaakte
boedelinventaris blijkt dat het inmiddels weer beter met hem was gegaan.
Er was een batig saldo van bijna 6000 gulden.23
De start van
de Slavenbeurs
De
zeelieden moesten weliswaar een deel van hun gage missen, maar van verzet
daartegen was geen sprake. Zoals hiervoor aangegeven, was het ook hun
verlangen dat een dergelijk fonds zou worden opgericht. Helaas zijn de
oudste rekeningen van de beurs niet bewaard gebleven, maar we mogen
aannemen dat er grote sommen geld in de beurs werden gestort. In 1736,
een jaar na de oprichting, was er al voldoende om het uit de stadskas
voorgeschoten bedrag voor het lossen van stuurman Flodder terug te
betalen.24
In
1737 legde de boekhouder voor de eerste keer rekening en verantwoording
af. Die gelegenheid werd door hem aangegrepen diverse aangelegenheden
met betrekking tot de beurs door te spreken. Dit resulteerde in een
voorstel tot aanvulling en wijziging van het reglement. De raad stelde
deze aanvullende bepalingen op 24 juni 1737 vast.
Het
eerste artikel bevatte een nadere bepaling ten aanzien van de bijdrage
voor reizen naar Brest en elders. Artikel 2 scherpte de bepaling aan ten
aanzien van Zierikzeese koopvaardijschepen, die vanuit een andere haven
dan Zierikzee vertrokken. Artikel 3 hield een nadere regeling in met
betrekking tot de af te dragen bedragen. Artikel 4 verbood elke zeeman de
boekhouder uit te schelden of te bedreigen. De praktijk van alle dag zal
aanleiding zijn geweest voor deze bepaling. In artikel 5 werden de
zittingsuren van de boekhouder vastgelegd voor het in ontvangst nemen van
bijdragen. Zijn salaris werd verhoogd tot 51 gulden per jaar. Tenslotte
bevatte artikel 6 een strafbepaling voor overtreders.25
In
1741, op 5 december van dat jaar, besloot de raad, op voorstel van de
burgemeester, en vermoedelijk naar aanleiding van het tweejaarlijks
controleren van de rekening, het reglement opnieuw te wijzigen. Voortaan
moest de rekening elk jaar worden ingediend in plaats van om de twee
jaar. De vaste controledatum werd de laatste donderdag van september.
Het tot tweemaal toe aangevulde en gewijzigde reglement bleef de gehele
verdere 18de eeuw van kracht.
De
eigenlijke taak van de Slavenbeurs - het loskopen van gevangenen - kwam
pas in 1750 aan de orde. Op 22 juli van dat jaar verliet het
koopvaardijschip 'Zeelandia' de haven van Zierikzee met een bemanning
van zes koppen. De reis ging naar de bocht van Biskaje. Vandaar zeilde
het schip, met Barend Valentijnse als kapitein, richting Málaga. De
'Zeelandia' bereikte die stad echter niet. Op 12 september werd het
gekaapt door Barbarijse zeerovers. De bemanning werd overmeesterd en
meegevoerd naar Tanger (Marokko), de thuishaven van de kapers.
Op
30 november werd het droevige nieuws in de stadsraad van Zierikzee medegedeeld.
De boekhouder van het schip, Cornelis Bodt, werd gemachtigd om in overleg
met de commissarissen te onderhandelen over het loskopen. Na bijna
tweeënhalf jaar gevangenschap kwam de bemanning vrij.26 Dit
gebeurde dankzij de eind 1752 gesloten vrede tussen de Staten-Generaal
en de keizer van Marokko. In totaal 41 opvarenden van koopvaardijschepen
herkregen hun vrijheid. Voorts werden 150 opvarenden van het oorlogsschip
'Huis in 't Bosch' gelost. Dit schip was eind 1751 op de kust van
Barbarije gestrand.27 Bodt had het benodigde bedrag van 5.400
gulden voorgeschoten, dat, inclusief rente, werd vergoed door de
Slavenkas. Bovendien kreeg hij ook vergoed de bedragen, die hij had
overgemaakt om de schipper en zijn bemanning tijdens hun gevangenschap te
ondersteunen. Het ging om ongeveer 475 gulden. Tenslotte kreeg hij ook
alle onkosten terug, die hij had gemaakt om de schipper en de bemanning
los te kopen. Met deze onkosten was een bedrag gemoeid van bijna 420
gulden. Als losgeld voor alle slaven was in totaal driehonderdduizend
gulden betaald.28
Kapitein
Barend Valentijnse, de stuurman en de matrozen kregen wegens alle doorstane
ontberingen en hun armoedige staat een toelage. De raad van de stad
bepaalde op 7 maart 1753 dat de kapitein veertig Zeeuwse rijksdaalders
kreeg, de stuurman dertig en elke matroos 25 rijksdaalders. Deze toelagen
werden uit de Slavenbeurs betaald.29 Barend Valentijnse bleef
de koopvaardij trouw. Hij was in 1715 in Noorwegen geboren en in 1744
ingeschreven als poorter van Zierikzee. Valentijnse maakte als schipper
op Zierikzeese schepen nog talrijke reizen, onder meer naar het
Middellandse zeegebied. Dat hij deze nare periode ook financieel weer te
boven kwam, blijkt uit de boedelinventaris, die hij in 1761 overlegde na
het overlijden van zijn echtgenote Tona Pieters. Hij had een eigen huis
aan de Nieuwe Haven en de inventaris sloot met een batig saldo van ruim
vijfduizend gulden. Valentijnse werd op 12 maart 1781 in Zierikzee
begraven na nog tweemaal te zijn hertrouwd.30
Naar een
sociale doelstelling
Door
verschillende omstandigheden was er geen sprake meer van het kapen van
Zierikzeese schepen. Dat kwam niet alleen doordat de kapersactiviteiten
geringer in omvang werden. De Zierikzeese koopvaardij ging in de tweede
helft van de 18de eeuw achteruit. In de periode 1746-1775 verminderde het
aantal koopvaardijschepen van 84 naar 28 schepen. Dientengevolge vertrokken
steeds minder schepen naar zuidelijker wateren waar gevaar voor kapingen
te duchten was.
De
Slavenbeurs was opgericht als fonds voor het loskopen van gevangen
genomen zeelui. Dat risico kon echter ook op andere wijze gedekt worden,
namelijk door het afsluiten van een verzekering. Op verzoek van het
bestuur van de Slavenkas ging de stadsraad in 1755 ermee akkoord dat de
retourreis van Algiers naar Zierikzee werd verzekerd. Aanvankelijk lukte
het niet die verzekering geplaatst te krijgen tegen de premie die men in
gedachten had. Maar na nadere oriëntatie lukte dat alsnog. De kosten
werden door de Slavenkas betaald. Het ging om de bemanning van de
schepen 'Rustenburg' (schipper Roeland Rasmus) en 'de Vliegende Faam'
(schipper Huibregt Janse). Beide schepen maakten een reis naar de
Middellandse Zee en werden voor 4.500 ponden Vlaams (27.000 gulden) verzekerd.31
Dit
precedent gaf aanleiding nog een stap verder te gaan. In 1756 verzocht de
boekhouder van de Slavenkas om de bemanning van het schip van Jacob
Imanse, met als bestemming de Straat van Gibraltar, te mogen verzekeren.
Hoewel de raad daartoe machtiging gaf, werd daarvan bij nader inzien geen
gebruik gemaakt. Overwogen werd dat in het betreffende jaargetij de
kapers zich zelden lieten zien zodat het risico beperkt was. Bovendien
zou zo de weg worden geopend naar het assureren van alle schepen die in
die richting gingen. Afgezet tegen de grote kosten werd dat niet
verantwoord geacht. Zo staat het in de raadsresoluties. Slaan we echter
de rekening van de Slavenkas over 1756 erop na, dan blijkt wel degelijk
een verzekering te zijn afgesloten en wel voor 'de Zierickzeese galeij'
van schipper Claas Lette. Bij de controle van de rekening werd een verwijzing
gemaakt naar de resoluties van de raad, maar de datum bleef oningevuld.
Terecht, want een dergelijk besluit was niet genomen. Het jaar daarop
werd dit recht getrokken. De boekhouder stelde toen opnieuw voor een
schip te verzekeren. Het ging opnieuw om 'de Zierickzeese galeij' van
schipper Claas Lette. De stadsraad gaf daarvoor zijn toestemming. De
lagere premie als gevolg van het sluiten van de vrede met Algiers was
daarvoor een doorslaggevend element, terwijl het ging om een deel van de
terugreis. De verzekerde som bedroeg in beide gevallen 16.500 gulden en
de premie 251 gulden inclusief de onkosten.32
Tot het afsluiten van een verzekering werd ook
nog in 1772 besloten. De dreiging van een oorlog met Marokko was
aanleiding voor de raad om de burgemeesters te machtigen in overleg met
enige kooplieden en het bestuur van de Slavenkas een verzekering af te
sluiten voor de zeelui op schepen naar de Middellandse zee. In totaal
vijf reizen van Zierikzeese koopvaarders werden verzekerd, elk voor een
bedrag van 16.000 gulden. Ook in daarop volgende jaren werden
soortgelijke verzekeringen afgesloten op grond van hetzelfde
raadsbesluit. Voor de laatste maal gebeurde dat in 1777, toen ook voor
een scheepsreis naar Curaçao. In de tussentijd had het stadsbestuur zich
via de Zeeuwse gedeputeerde bij de Staten-Generaal, Iman Cau, over de
situatie in Marokko laten informeren omdat de verzekeringspremies hoog
waren en men het geld liever in kas hield.33 De dreiging van
de kapers was inmiddels sterk gereduceerd. Alleen in 1775-1777 kwam het
nog tot een conflict met Marokko. De resultaten van de kaperactiviteiten
waren dusdanig beperkt dat beide landen zich weer hielden aan het verdrag
van 1752. Bovendien was de koopvaardij in Zierikzee op haar retour.
Het
geven van toelagen uit de Slavenbeurs en het laten betalen van
verzekeringspremies in opdracht van het stadsbestuur geven aan dat dit
college het reglement naar eigen inzicht toepaste. Opdrachten werden
gegeven voor uitgaven, die het reglement niet noemde. Ook vrijstellingsbepalingen
kende het reglement niet. Niettemin werd de rederij Heshuyzen en De Jonge
tijdelijk vrijgesteld van het betalen van bijdragen aan de Slavenbeurs
wegens hun vaart met twee schepen op West-Indië. Vanwege de verminderde
handelsactiviteiten hadden zij besloten dit nieuwe doel te kiezen. Zij
importeerden vooral suiker, koffie en katoen. De directe aanleiding
voor het verzoek was de omstandigheid dat de bemanning voor deze
schepen uit Holland afkomstig was omdat de Zierikzeese zeelui niets voelden
voor deze reizen. Deze scheepslui weigerden echter hun bijdragen te
betalen, zodat de rederij dit moest doen. De commissarissen en de
boekhouder van de Slavenkas, die om advies waren gevraagd, hadden veel
moeite om het verzoek in te willigen. Vanwege het handelsbelang stemden
zij in met een proef voor twee jaar. Uiteraard kon er geen beroep op de
beurs worden gedaan als de schepen werden gekaapt. De raad gaf op 27
oktober 1767 voor twee jaar vrijstelling en verleende de handelsfirma
bovendien ontheffing van een aantal verplichtingen bij het lossen van de
goederen. In 1779 werd de premie van zeelui, die naar West-Indië voeren,
vastgesteld op drie stuivers per pond gage.35
Het
Zierikzeese initiatief kreeg geen navolging in de Republiek. Alleen het
Rotterdamse stadsbestuur had daarvoor in 1757 plannen. De aanleiding was
een andere, namelijk de intentie om de werving van scheepslui
aantrekkelijker te maken. Bovendien zouden alle bij de Rotterdamse
scheepvaart betrokken personen moeten gaan bijdragen. Niet alleen
opvarenden, maar ook reders, bevrachters, loodsen en bevoorraders. Het
bleef echter bij plannen. Dit hield ongetwijfeld verband met de inmiddels
veranderde houding van de Staten-Generaal. Tegen het eind van de tweede
helft van de achttiende eeuw ging dit hoogste bestuursorgaan van de
Republiek er steeds meer toe over om de gelden zelf op tafel te leggen.
Deze bedragen werden gefinancierd uit verhogingen op heffingen, die door
de admiraliteit werden opgelegd aan koopvaarders. Het ging daarbij om het
last- en veilgeld en de opbrengst van passen voor de vaart naar de
Middellandse zee. Inherent daaraan was dat de door particulieren
ingezamelde gelden ter beschikking moesten worden gesteld van de daarmee
belaste ontvanger en dat de losgelden niet meer werden verhaald.36
In
het midden van de 18de eeuw was de vrees voor Barbarijse zeerovers nog
altijd groot. De ontberingen van de slaven werden breed uitgemeten. Van
die vrees werd ook misbruik gemaakt. In juli 1758 trokken de 21-jarige
Thomas Hamilton en Francis Poorters, 29 jaar oud, beiden uit Londen,
door Schouwen-Duiveland. Ze beweerden broers te zijn. In hun gezelschap
was Carel Stuard, 32 jaar oud, en eveneens in Londen geboren. Hamilton en
Poorters zochten in Brouwershaven en in de dorpen op Schouwen-Duiveland
de predikanten en diakenen op. Hamilton toonde een valse attestatie
waaruit bleek dat hun broer in Turkse slavernij zat. Hij probeerde geld
in te zamelen om hem te kunnen vrijkopen. Bovendien deed hij het
voorkomen alsof hij zelf ook slaaf was geweest en dat zijn tong was
afgesneden. Hij deed dat door niet te praten, maar zijn bedoeling met
gebaren aan te geven en door het tonen van papieren. Poorters trad op als
tolk en bevestigde dat zijn broer Thomas in Turkse slavernij was geweest.
Alle drie werden opgepakt en in het Gravensteen in Zierikzee
opgesloten. Op 26 augustus 1758 werd het vonnis geveld. Hamilton en
Poorters werden veroordeeld tot geseling met roeden op het schavot voor
het Gravensteen en eeuwige verbanning uit Zeeland, Holland en
West-Friesland. Stuard, die zich op de achtergrond had gehouden, werd
medeplichtigheid aangerekend en veroordeeld tot te pronkstelling en
eveneens eeuwige verbanning.37
De
omstandigheid dat in lange tijd geen zeelui waren gevangengenomen door
Barbarijse zeerovers bracht vanzelf de gedachte naar voren om de
zeelieden, die bijdroegen aan de beurs, meer profijt te laten trekken van
de gelden. Het kapitaal was inmiddels opgelopen tot het forse bedrag van
100.000 gulden. De oude doelstelling bleef van kracht, maar nadat in 1816
een gecombineerd Engels-Nederlandse vloot Algiers had gebombardeerd, was
er nog nauwelijks iets te duchten.38 Het was tijd voor een
herbezinning. Het zou de Slavenkas ertoe brengen om naast de
oorspronkelijke doelstelling het fonds ook in te zetten voor sociale
doeleinden. Daarmee lag een nieuwe toekomst voor de Slavenkas open.
Noten:
1.
L.R. Priester, ‘Visserij en stadsontwikkeling.
Zierikzee’, in: Maurits van Rooijen (red.), Steden des tijds. Historische stadstypen in de Nederlanden,
Utrecht 1990, 50-69; H. Uil, Zierikzee,
monumentenstad aan de Oosterschelde, Goes 1995, 17-21.
2.
H. Hardenberg, Tussen
zeerovers en christenslaven, Leiden 1950, 1-6; R.B. Prud'homme van
Reine en E.W. van der Oest, Kapers
op de kust. Nederlandse kaapvaart en piraterij, 1500-1800,
Vlissingen 1991.
3.
Stephan Clissold, De
Barbarijse slaven, Haarlem 1979; G.H.P. de Jonge, ‘Het fabeltje van
de verschrikkelijke Barbarijse zeerover’, in: Spiegel Historiael, 24 (1989), 68-74.
4.
Gemeentearchief Schouwen-Duiveland, Zierikzee (GASD),
Archieven stad Zierikzee, nrs. 6, Resoluties raad (20.10.1658); 129,
Minuten van uitgegane brieven, 1655-1662 (6.6.1657).
5.
GASD, Archieven stad Zierikzee, nr. 129, Minuten van
uitgegane brieven, 11 mei 1661.
6.
Zeeuws Archief, Middelburg (ZA), Staten van Zeeland, inv.nrs. 1290 en
1291; J.E. Korteweg, ‘Nederland waterland in beelden’, 100-101, in: A.Th.
van Deursen, J.R. Bruijn en J.E. Korteweg, De admiraal. De wereld van
Michiel Adriaensz. de Ruyter, Franeker 2007; Gerard van Krieken, Kapers
en kooplieden. De betrekkingen tussen Algiers en Nederland, 1604-1830,
Amsterdam 1999, 43-56; Adri P. van Vliet, ‘Een vriendelijcke groetenisse’,
Brieven van het thuisfront aan de vloot van De Ruyter (1664-1665),
Franeker 2007, 16-18.
7.
GASD, Archieven stad Zierikzee, nr. 8, Resoluties
raad, 1681-1689 (1.7.1687, 23.5, 25.7, 14.9.1688, 20.2.1689); Archieven
Classis Zierikzee, inv.nr. 3, acta (28 april en 3 november 1688); W.H.
Keikes, Het fonds genaamd de
Slavenbeurs of Slavenkas te Zierikzee. Historische inleiding en
inventaris der archieven, Zierikzee 1976, 7 en 40-41.
8.
GASD, Archieven stad Zierikzee, nr. 8,
Resoluties raad, 1681-1689 (29.6.1687).
9.
S. Lootsma, ‘"Draeght elckanders lasten".
Bijdrage tot de geschiedenis der "Zeevarende Beurzen"’, in
Noord-Holland, in: West-Friesland
Oud en Nieuw, 1929, 12-61; A.Th. van Deursen, Een dorp in de polder. Graft in de zeventiende eeuw,
Amsterdam 1994, 301-306.
10.
Alfons Fransen, Verzekering tegen Seeroovers en
Godts weer. Een onderzoek naar de geschiedenis van de zeevarende beurzen,
circa 1635-1815, Amsterdam 1996; S. Lootsma, Nog eens over zeevarende
buidels, in: West-Friesland Oud en
Nieuw, 1936, 71-73.
11. W.H. Keikes, a.w.,
48-51. De betreffende gegevens zijn afkomstig
van het Staatsarchiv te Hamburg. Deze Hamburgse slavenkas werd in 1934
omgezet in een ondersteuningsverzekering voor zeelieden met handhaving
van de oude naam.
12.
Tj. Spanjer, ‘Groot-Schippersbuidel of Zeemansassurantiebeurs
der vijf Oostersche dorpen, sedert 1587’, in: De Buul. 400 jaar zeeverzekering op Terschelling 1587-1987,
Urk/Terschelling 1987, 3-8.
13.
Laura van den Broek en Maaike Jacobs (ed.), Christenslaven.
De slavernij-ervaringen van Cornelis Stout in Algiers (1678-1680) en
Maria ter Meetelen in Marokko (1731-1743), Werken uitgegeven door de
Linschoten-vereeniging, CIV, Zutphen 2006, 9-11.
14.
GASD, Archieven stad Zierikzee, nr. 18, Resoluties
raad, 1729-1732 (18 juni en 27 augustus 1732) en 1732-1734 (29 oktober
1732).
15.
Erik van der Doe, ‘Zeeman in Zierikzee, geen slaaf in
Barbarije. Het archief van de Slavenkas als historisch-genealogische
bron’, in: Gens Nostra, maandblad
der Nederlandse Genealogische Vereniging, 52 (1997), 208.
16.
GASD, Archieven stad Zierikzee, nrs. 18-20,
Resoluties raad 1729-1738 (14.4.1730, 18.6, 27.8, 1.9, 29.10.1732,
24.2.1733, 15, 22.2, 23.12.1734, 18.1, 7, 10.3.1735, 24.7.1737); 189,
Concept-resoluties raad, 1732-1736 (23.12.1734); 133, Afschriften van
uitgegane stukken, 1733-1738 (5, 19.1.1735); 430 en 431, Stadsrekeningen,
1735 en 1736.
17.
F. van der Doe, Wandelen
door Zierikzee, herinneringen aan een maritiem verleden, Middelburg
z.j., 17; F. van der Doe, ‘Zeevarenden ter koopvaardij en hun reders in
het 18de eeuwse Zierikzee’, in: Gids
voor historisch onderzoek in Zeeland, Amsterdam 1991, 56.
18.
Cornelis Flodder was een van de vele gerechtigden in
de boedel van Pieter Rabbe. Toen diens boedel in 1744 werd verdeeld, werd
bij Flodder aangetekend: 'na Oost-Indiën'. ZA, Verzameling P.D. de Vos,
inv.nr. 41. Uit de rekeningen van de Slavenkas blijkt dat een lijfrente
op zijn naam was aangekocht. De jaarlijkse opbrengst van £ 16-13-4 (100
gulden) werd echter niet ontvangen. In de rekening over 1750/1751 is zijn
overlijden aangetekend. De Slavenkas inde het restant van zijn gage ad £
54-8-3 en kreeg ook het aandeel in de erfenis van Pieter Rabbe ad £
13-17-4 uitgekeerd. Archief Slavenkas, inv.nrs. 13-18.
19.
GASD, Archieven stad Zierikzee, nrs. 22, Resoluties
raad, 1740-1742 (10.11.1741, 31.5, 21.6.1742); 23, Idem, 1743-1744 (29.4,
26.6, 6.11.1743).
20.
GASD, Archieven Stad Zierikzee, nrs. 20, Resoluties
raad, 1734-1738 (24 juni 1737); 135, Afschriften uitgegane stukken,
1742-1747 (11, 25.11, 9, 11, 29.12.1743). Maria ter Meetelen uit
Amsterdam en Jan Cornelisz. Dekker uit Zwaag hebben hun lotgevallen
gepubliceerd. H. Hardenberg, Tussen
zeerovers en christenslaven. Noordafrikaanse reisjournalen,
Leiden 1950, 73-147. Tegenover pagina 144 is afgedrukt de lijst van
geloste Nederlandse slaven. Piet Boon, Een Westfriese zeeman als slaaf in Barbarije. Verslag van de
belevenissen van Jan Cornelisz. Dekker in Marokko, 1715-1743,
Schoorl 1987. De twee Zierikzeese zeelui zullen voor een deel de
lotgevallen van Maria ter Meetelen en Jan Cornelisz. Dekker hebben
gedeeld, maar worden niet vermeld in de beide publikaties. Een nieuwe
editie van het verslag van Maria ter Meetelen verscheen in 2006 in
combinatie met een soortgelijke uitgave, zie noot 12. In deze publicatie
is een deel van een brief van Pieter Jansz. Iede, de echtgenoot van Maria
ter Meetelen, afgebeeld (pagina 57). Daarin worden naast Smul als
Zierikzeeënaars genoemd: Cornelis, Joost en Otto. De laatste voornaam is
een vergissing voor Leendert (Barendse Anker).
21.
GASD, Archieven stad Zierikzee, nr. 1446, Maandstaten
begraven personen. Leendert Barendse Anker werd gedoopt te Zierikzee
op 28 april 1701 als zoon van Barent Leendertse Anker en Jacomijntje
Looper.
22.
Boon, a.w.,
19. GASD, Archieven Stad Zierikzee, nr. 22, Resoluties raad, 1740-1742
(4.2.1741); Gedrukte resoluties Staten van Zeeland, 1741, 201,202.
Marinus Smul was onder meer schipper op de Johanna, 1745-1747. Archieven
stad Zierikzee, nr. 394. GASD, Archief Slavenkas, inv.nrs. 13 en 14.
23.
GASD, Weeskamer Zierikzee, nr. 212a.
24.
GASD, Archieven stad Zierikzee, nr. 431,
Stadsrekening, 1736. Het terugbetaalde bedrag bedroeg £ 256-10 of ¦
1539. De stad had 1500 gulden voorgeschoten. Het verschil van 39 gulden
vormde de rente, die betaald moest worden (2,6%).
25.
Idem, nr. 20, Resoluties raad, 1734-1738.
26.
GASD, Archieven stad Zierikzee, nrs. 26, Resoluties raad,
1748-1751 (30.11.1750); 28, Idem, 1752-1754 (7.3.1753); Eric van der Doe,
‘De Slavenkas van Zierikzee, een herinnering aan 18de eeuwse kapers op
zee’, in: D.I.S.magazine, 20
(2), september 1988, 22-26; Erik van der Doe, Zeeman in Zierikzee, a.a., 210; F. van der Doe, ‘Zeevarenden
ter koopvaardij in het 18de-eeuwse Zierikzee’, in: A.C.
Meijer, L.R. Priester en H. Uil (red.), Gids voor historisch onderzoek
in Zeeland, Amsterdam 1991, 49-56.
27.
Piet Boon, a.w.,
32.
28.
GASD, Archief Slavenkas, inv.nrs. 19 en 20; Van den
Broek en Jacobs (ed.), a.w., 38-39.
29. W.H. Keikes, a.w.,
18,19. Het totale bedrag dat aan schipper Barend
Valentijnse en zijn bemanning werd uitbetaald, bedroeg £ 95-6-8. Archief
Slavenkas, inv.nr. 20.
30. GASD, Archieven stad Zierikzee, nrs.
77, Poortersboek, 1650-1814 (23.12.1744); 1146, Maandstaten begraven
personen (12.3.1781); Archief Weeskamer Zierikzee, nr. 1687. Barend Valentijnse
was schipper op onder meer de Zeelandia, 1746-1750; De Liefde,
1753-1762; Het Zeepaart, 1763-1766; De Juffrouw Catarina, 1767-1772; De
Juffrouw Martina, 1775-1777. Archief Slavenkas, inv.nrs. 17 en 345;
Archief stad Zierikzee, nrs. 394, 395. In 1780 was hij schipper op het fregat La Julie, waarvan
Gilles van IJsselsteijn boekhouder was. GASD, Notariële archieven van
Zierikzee, inv.nr. 4223 (11 maart 1780).
31. GASD, Archieven stad Zierikzee, nr.
29, Resoluties raad, 1754-1755 (28.3, 3, 14.4.1755); De verzekering werd
afgesloten door Jan Macquet te Middelburg. De premie bedroeg 356 ponden
Vlaams. Archief Slavenkas, inv.nr. 22.
32. GASD, Archieven stad Zierikzee, nr.
30, Resoluties raad, 1755-1757 (10, 31.3.1756, 15, 25.8.1757). De
verzekeringen werd afgesloten door Jan en Adam Hackman te Amsterdam.
Archief Slavenkas, inv.nrs. 23 en 24.
33.
GASD, Archieven Stad Zierikzee, nrs. 38, Resoluties raad (2 april 1772);
144, Minuten uitgegane brieven (27.8.1775); 145, Idem (5.1776); Slavenkas
Zierikzee, nrs. 40, 42-45. De polis voor de verzekering van het schip de
Juffrouw Catharina, schipper Barend Valentijnse, uit 1772, ongetwijfeld
afkomstig uit het archief van de Slavenkas te Zierikzee, berust in ZA,
Verzameling P.D. de Vos, nr. 98.
34. GASD, Archieven stad Zierikzee, nr.
35, Resoluties raad, 1766-1768 (1.8,
22, 27 oktober 1767).
35. GASD, Archieven stad Zierikzee, nrs.
219, Concept-resoluties raad, 1777-1780 (10.12.1778); 220, Idem,
1778-1779 (25.6.1779).
36.
C.J. den Ridder, ‘Gedenk de gevangenen alsof gij medegevangen waart. De
loskoop van Hollandse zeelieden uit Barbarijse gevangenschap, 1600-1746’,
in: Tijdschrift voor zeegeschiedenis, 5 (1986-1), 3-22.
37. GASD, Rechterlijk archief van
Zierikzee, inv.nr. 3850 (26 augustus 1758).
38.
Van Krieken, a.w., 92-96.
*
Dit artikel is verschenen in de Kroniek van het land van de zeemeermin
(Schouwen-Duiveland) – 2007. Aan dat artikel zijn illustraties
toegevoegd. Geïnteresseerden kunnen een exemplaar van deze publicatie
bestellen bij de uitgever, de Commissie Jaarboek van de Vereniging Stad
en Lande van Schouwen-Duiveland, p.a.
Verrenieuwstraat 28, 4301
HZ Zierikzee of Postbus 70 4300 AB Zierikzee. Bestellen per mail kan ook via de website www.stad-en-lande.nl. Ook is
bestelling via de boekhandel mogelijk. Het ISBN-nummer is 90-70511-41-8.
Over de
geschiedenis van de Slavenkas zijn voorts de volgende artikelen
gepubliceerd:
Huib
Uil,
‘De Slavenkas en de Zierikzeese ziekenhuiskwestie’, in: Kroniek van
het land van de zeemeermin (Schouwen-Duiveland), 31 (2006), 105-120,
en Huib Uil,
‘De Slavenkas – van verzekering naar een oudedagsvoorziening, 1768-1812’, in: Kroniek
van het land van de zeemeermin (Schouwen-Duiveland), 34 (2009),
41-56. Beide jaarboeken zijn op dezelfde wijze te bestellen als hierboven
is aangegeven.
|
|
|
|
Stuur mail
Home
|
|